GEDICHTEN, SERIE 1
I. EERSTE KENNISMAKING
dat zijn hele krieuweltjes
doen het goed met buikpijn
in de gloria hun mechaniekjes
in elkaar geschroefd van ongemak
felle kleuren met hun sprieten
met hun schildjes met hun
hun gelakte frakjes rustig maar
omdat ze alles vergeten dus altijd
elkaar de hele dag weer
tegenkomen: goeiedag! goeiedag!
gaan zingen als er dus bijvoorbeeld
helemaal niks te zingen valt
er hoort een landschap bij dat is
moeilijk vereist
zo’n soort ruimte met dingetjes
en beplanting zover
waren ze nog niet reden toen nog
rondjes in het rond om reden
van beweging stop
beweging dat was
wat ze konden
II.
en voor het geval dat ze zich
mechanisch dus zonder enig
vooropgezet plan in het zand
zouden inwerken er misschien
wel zouden stikken was er
van alles geregeld maar
eigenlijk niks speciaals
zaak was elkaar
het opgedraai beperken door
door zo hoog zo strak maar mogelijk
te kraken veinzen van
voldoende opgewondenheid:
pas op ik ga!
en toch de rondjes rijden
maar op halve kracht
dat dit leidde tot een vreemde rem
waardoor er af en toe een losschoot
en voorbijkwam met de spangen
door het tere bovenwerk:
niet op letten, foei.
III.
de kunst is door anderen
die zich voelen daartoe gezet
te worden aangedraaid
daartoe
sommigen darren nog enkel
langzaam om hun as als water
boven een verstopte afvoer
dat is de kunst
en toch bemerkt dan steeds on-
bestaander onontkoombaar
van zo’n drang het
onderwerp te worden
en zoveel gekraak geratel
rondom en weten
het meekijken al van een ander
vervuilt de blik vernietigt
het bekekene
dan dus weer rondjes rijden
dus dan weer
IV.
op een keer kwam er een ander bij:
gezoem! geratel!
dat ging vanzelf: steeds sneller
rondjes en steeds kleiner en
toen ook weer steeds groter en
hoe verder weg hoe lang-za-mer
tenminste zo leek het
maar in werkelijkheid
was het precies andersom:
zo dichtbij dat
ieder wieltje palletje metalen
sprieten bijna raakten: trillend
gierend krakend
bijna stilstaand één
onheuglijk moment teveel
en KLAP!
V. DE ROUTES
zo dat er altijd
na verloop van onbeperkte tijd
een heel stel ergens in de buurt
hun rondjes draaien
niet vooropgezet
onduidelijk van opzet
wordt dat zinvol
het dichtbij veraf van gonzende cirkels
korte krassende lussen schijnbaar
scherpe lijnen rrrang knorrende
krullen ratelbochten
zonder regelmaat
is het vreemd dat
in hun knierpende hersentjes
het steeds voller dit
de rechte weg wordt en het leven
onbedacht en onherhaalbaar
en dat terwijl ze op vaak
ongelooflijk mooie plekken
onder sterrenhemels bij de
opkomst van een nieuwe zon
VI.
ze weten zeker
dat roest besmettelijk is
en dus wat voor een glimlach
door moet gaan: scharniertjes spanveer
opensperren naar zodat het
tere binnenwerk ieder zichtbaar
onbewaakt moment
ieder bewaakt moment tast af
naar het geringste spoor
bij naderende tegenliggers, echter
door de ernstige beperkingen de
ronduit schokkende ontoereikendheid
der zintuigen leidt dat
behalve in de schrijnendste gevallen
tot niks
dat wordt weer rondjes draaien
in het eigen kraakschild: leegte
elk tandje tikt
en zachtjes
gaat het regenen
VII.
blafkaken met hun spontaan
gebrek aan stilstand
en hoe dan eigenaardigheden
van het onbegrepen terrein: generaties
kruipen minuscuul
in grote cirkels een helling telkens
op de strakgedraaide spanveer elk
kiezeltje dat wegschiet onder de wieltjes
en langzaam wordt het leger, lichter
waaierig van alsmaar sneller
afgedraaide tijd tot de limiet
van gierend raderwerk – hier
raken er gegruisd, voor nog
het stremmen naar de bocht – fataal
gebrek aan frictie in het mechaniek
dit trekt aan: gebroken schildjes
het gesprongen tijdsbesef
VIII. KRINGLOOP
mijnbouw is dat niet een gulzig
schachtengraven tot op
onbegrijpelijke diepte flinters
krabbelen en eindeloos naar boven wurmen
van meestal vrij nutteloos materiaal
geen schaarste geen verwerking
geen beheer
er vormen zich hoopjes
heuvels hele bergen nauwkeurig
naar telkens andere kriteria
die met gezonde tegenzin
althans kosmogonisch –
het onherleidbaar samenvallen hier
van weergave en werkelijkheid
(schepping met schepping)
te duiden zijn:
een matte glans hebbend
derdendaags
min of meer rollend
betrekking hebbend op slijtage (grof)
idem (fijn)
heet geweest
per kleur, tenminste
dat denken ze
vermoeden we
vrij snel daarna
begint het te begroeien, zo vaak
is alles al vergeten
IX. KRINGLOOP
en daardoor door het
graven in bergen die ze
ooit hebben opgeworpen en – natuur
vergeten zijn
bergen heuvels hoopjes
landschap
dat ze zo vaak vinden of tenminste
hun wereldordening bevestigd
hun verklaringen verhalen zo
lachwekkend enkelvoudig zijn
het maakt ze met hun arrogantie
kwetsbaar: hoe graag niet
zien we ze verminkt
met afgebroken wieltjes richtingloos
hun eeuwige gelijk
de simpele formules die ze
kribbelen op hun tijdelijke moddervlakte
steeds verder elk steentje elk obstakel
een nieuwe letter in hun blije
eindeloze alfabet het einde
volgens hun een plek
voorbij het zoemen van de horizon
waar ze verzameld zijn
die daar zijn aangeland
die hier niet meer gevonden worden
X.
wat ze willen blijft
niet enkel onverstaanbaar zelfs
onvoorstelbaar als bericht
staat er eentje op de stoep
rondjes, kronkelbochten
plotseling stoppen zoemen
achter uit weer terug
waar moet je op letten, wat
is regelwit welk onderdeel
draait simpel terug naar af
of wordt veroorzaakt
door het stuiten op obstakels
hobbelen in voegen, over kapotte
onderdelen (wat een kerkhof)
het beste is
te blijven staan, langzaam
vooral niet onverwacht
het hoofd bewegingen te laten maken
in de goede richting
in een volgorde
je zit toch klem: wat zoeken ze
een aanleiding om uit te halen
zich in je blote huid te graven
die ze haten, je
eeuwige toegeeflijkheid
XI.
en staat er een te ronken pronken
denk je dan het stinkt naar ernst naar
innerlijke schroei dat kunnen ze
trekken ergens een aandrijfwieltje
even uit het lood
nu houdt het op begint weer
rond te krabbelen op zoek
naar rem om niet
in een keer af te draaien
denk je dat doen ze
allemaal expres maar dat is
nooit bewezen: elk min of meer
intact geopend binnenwerk
toont een functioneel machientje
of wat daar nog van over is
een simpel aandrijfmechaniek
maar trap er een kapot
krats! en er springt een kleintje uit
dat toch redelijk geordend
tzik tzik wegvliegt
XII.
gelukkig golft het heen en weer
feest ziekte dagenlang
en ’s nachts houdt het niet op
over straten spoorlijnen verlaten
industrieterreinen
gelukkig zitten we binnen
heeft geen er nog bedacht om
zich wat op te draaien simpelweg
dwars door het glas te springen
honderden duizenden vlak na
de heetste dagen van het jaar
en we zitten hele dagen binnen
met de gordijnen dicht
verder is het allemaal niet zo erg
want ze maken zo’n lawaai
dat je de televisie aan zou kunnen zetten
als je wat zou horen
in de diepe stiltes tussendoor
rijden maar weinig auto’s
van die oude omslachtig
glimmende modellen
XIII. (VOORLOPIG) EPILOOG
waar zijn ze gebleven ook al weer
dat ze wegreden roestig
weerhaakjes krijsend langs stoepranden
het opgewonden tikken steeds
zeldzamer
wij weer rustig
praten over niks
door winkelstraten zonder
voortdurend
dagen maandenlang vanzelf
verliepen zonder
ontladende drang te moeten
denken telkens achter
de volgende hoek om zonder
ergernis zoals dat altijd
knisterde
alles verkouden alles opgeruimd
lege kamer met een stoel
een bank een televisie hard licht
in de hoeken hangt
dat is dan dat weer
de vervormingen de bulten
op de scherpe stammen van de bomen