GEDICHTEN, SERIE 2: COMPONISTEN
I. DVOŘÁK
kleinburger, enigszins
bol in het pak onder de
opplakbaard
hoeden op voor de foto vier vingers
lichtjes in de zak van het jasje
zeker speelde hij
met vormen die een indruk wekken
van ongeleerde eenvoud
(volkse oprechtheid) enigszins scheve
overgangen ongelijke zinnen simpele
stroeve zettingen
zoals het klinkt
in goed gemeubileerde kamers
het scherp van die snede al voorbij
hoe onbewust dan nog het zingen op,
over de rand –
Herinneringen, Silhouetten, de bijna
leegte toevallig gevuld
een bleke voorjaarszon, vertraagde
schaduwbochten in de wasbak
druppels, waterschaduw
een avond lang het zeuren
van een brommer door de straten.
II. POHÁDKA (JANÁČEK)
POHÁDKA
het zingt alle kanten op
het is er groen
bijna niks een zandpad
waar je voor het eerst loopt
in het dagelijkse
onbekende
vraagt niet, zo voorbij
vanzelf
’s avonds
in een andere gewone
taal naar bed
naar dromen andere
dagen zon en regen zo
een leven door en nog een
zonder ook maar iets
te weten vragen ergens
te komen
bijna niks een zandpad
door het groen.
III. KIRCHNER
steeds dieper daar
in elk jaar
woonden ook mensen
lieten achter vrijwel niets behalve bijvoorbeeld
zo’n duizend korte pianostukken
hoe dan ken je
na het spelen lijfelijk
en nog eens
van zestien
herleeft na jaren
aan spierspanning het handbrede
smalgepunte het karakter
van omslachtigheid of
weerstand het
karakter
steeds dieper nog
de lovende brief van Mendelssohn op zak
naar Winterthur: Fürchtegott Theodor Kirchner
uit Chemnitz, net twintig
om organist te worden
jaren de begroeiing
korter het zicht op dit
vlechtsel van gedempt getwijgte
nog tegendraads vervloeiend
of spaarzaam verdraaide
ruimte: Miniaturen, Verwehte
Blätter steeds zekerder
stiller van hand à
150 marken het stuk, waar
nog de oude Davidsbendes
van de jeugd nog altijd
de vergeten geestdrift.
IV. STEPHEN HELLER
dikke regenspatten
het ene vogeloog
loert spottend uit het groen
de laatste zomers
woonden in het grote huis
tussen de geur van boeken schreef
als open plekken
nog immer vochtig heldersmoeds
pianostukken zijn
hoornklankomzwervingen
met wonderlijk behulp
van wat er nooit bewoog
in kamerhoeken
hoe ouder elk jaar
hoe meer de zomer vol groeit
tussen brieven spaarzame gesprekken
maar zo mag het niet stoppen
niet zonder wiekslag windstoot
waken van snavelbeen
op een verre heiige morgen
hoog boven de rode pannen het
ruisend water het knarsen
van de molensteen
hier
zet op een goeie ochtend daar
maar eens fluks de ene
voor de andere voet het dauwgras
gratis
V. DEBUSSY
paradis artificiaux ach Debussy
die een hele tijd heel serieus
probeerde Russisch componist
te worden niet verklappen
nee niet verklappen of juist wel
pararadijzenaar rareizenaar maar
hoe serieuzer hoe meer moeite
des te verwonderder de dooiedingenwereld, bijna
groeide ergens een ander Rusland
VI. TSJAIKOVSKI
zodat hij langzamerhand zichzelf bespeeld
als houten werkblad daglicht kunstlicht groen kaal
een hele verzameling niet bestaande dorpen had
of fragmenten sommige vollediger
bemodderd of besneeuwd
of de zanderige hutjes tussen manshoog
zoemend onkruid
meestal ingedroomde prenten
een hele verzameling kamerhoeken
soms na de ’s zomersmiddagsthee
enkel de bollende vitrage
waarachter schaduwgroen
soms een soort feest
maar niemand praatte enkel
zoals men altijd was bewoog in van die
ruisende slepende tinten heen
en weer
een soort welsprekende
variaties maar dat was niet erg
pas als hij zich weer eens
gordijn na gordijn
afgrondelijk ontboezemde.
VII. LJADOV i
I
langzaam ontstaat zo’n beslissing nee
gewoonte of minder nog
kleine waarheid van toeval
onmerkbaar vasthouden aan wellicht
een vroeger gevoelde beperking
niet meer te willen
tegen vriendenraad beter weten in
dan dat beperkte wringen
van twee drie bochtige draden telkens even
opgediept nee mee teruggenomen uit een enkele
steeds beperkter uitvergrote schemerhoek
van verte
opdat tegen het terechte dag-
harde spreken dat dwarssnijdt
en splintert wat het nooit zou zien
het zwijgen een nalaten
aan gewichtloze aandacht
glazen bouwsels groeien hoort
en doet steeds minder
alsof daardoor uiteindelijk
een onbestaande helderheid
begint te wiegen
het niet meer uitmaakt
in welke volgorde of hoeveel
VIII. LJADOV ii
II
een gang der dingen: eerst nog
de opgetogen onrust
van pas ontdekt gebied
de grenzeloze sprongen
op de scherpte van vrolijkheid
blauwe lucht het vliegtuigje
wel gehoord niet gezien
dan een raamkozijn: van achter glas
verblekend avondlicht met wolkenrook
steeds helderder omdat de dingen donkerder
tot druppels aan de waslijn
lichtblauw nachtlicht
waarom
het tonen van chopinmachientjes
leven- doodmisschientjes
die zonder tussenkomst zowat van stem of hand
uit een kleine ingesponnen wereld
zichzelf leerden
telkens opgedraaid telkens
weer iets anders tinkelen telkens
toch iets nieuws
IX. LJADOV iii HOE HET PRAAT EN LUISTERT
III. HOE HET PRAAT EN LUISTERT
sirenendoosjes
slim versleutelde lokmachientjes
zingen het al maar dan
fijnmazig zo voorbij
van het gehoorde toveren
met ons meteen in gesprek
(vond je dat ook zo mooi) met de regels:
geen commentaar maar nauwkeurige
flarden uit de hoeken van het draaiend
weefsel dat de regels zegt:
deze paadjes nauwkeurig rennend
kom je ze tegen vinden we
dit apparaatje alderkleinste
oplossing gebruiksaanwijzing
het hoe oneindige veranderingetjes
van twee drie draadjes vanzelf
een ware wereld
even is
X. NIEMANN
het landschap heeft kleuren
heel ver weg
een streep witlicht
en stopt
in schaduw op een muur
een hand met bleke vingers drukke
losse tonen
interieurfoto’s met veel zwart
met zijn zuster
hij leefde nog tot 1953
in dit appartementenblok in Leipzig
foto van de voordeur
(wellicht ooit sierlijk die paarse beeldspraak
rond de disteltitels
en wat een slecht portret met
vieze rode lippen onder
de strogele harensnor)
XI. NIEMANN
als dit algemeen valt te verwoorden
is er dan wat aangetoond?
je hebt er
die niks vertellen bijna
zelf denken ze van wel ze
willen iets vertellen vertellen alsmaar
maar dat is niet zo zo
gebruiken ze wat door anderen
al zo vaak gebruikt is dat
het niet meer zichtbaar hoorbaar is
je denkt dat je het weet wat het betekent
maar het is er al niet meer
het was er al zo vaak
juist dan moeten we opletten
want ze zijn wat aan het doen
ze zijn verslaafd op zoek alsmaar
naar thuiskomst alsmaar in
bestaande beelden
in de glinsterende stilstand van geluk
XII. ONBEKENDE
tussen
het bewegen van bladeren bewegen van
schaduwen van bladeren takken
schaduwen van takken
zonlicht hier en schaduw en weer
verder zonplek schaduwplek
brandend weerkaatste zonnelichtplek
en scherpe handschaduw
rinkelende grassprietenschaduwtjes
tafelblad- en stoelzittingzonlichtspleten
kiezelhobbelend
golven van groendonkerglinstermassa
welven zwellen of juist opwaaien
of strijken of juist wittegrijs blootwaaien
tussen
medeklinkers gonsgolvend slissen
of afzonderlijk ritselt in tiprakende ontelbare geluidjes
snelvliegend valgolvend van de ene
in de andere hoogte over elkaar
aangolvend afnemend weer zwelvend weer
zacht zwachter voldikker
bijna oorverdovend lijkend te worden dat het
ergens van borstbinnen ook gaat
staan bollen gaat zweljeuken
tussen: levenslang
met het botte potlood smalle gummetje
eindeloos toontjes bijschrijvend veranderend het
eindelijk ontoevallige massieve ruisen slissen
sissen toon voor toontje wolken met
te weinig waarden
voor te flakkerende klankmassa’s bollingen ver
maar koppig alsmaar
blijven naderen naderen
XIII. OUDERWETS SPROOKJE (VAN DEN SIGTENHORST MEYER)
OUDERWETS SPROOKJE
(voor bijvoorbeeld B. van den Sigtenhorst Meyer)
magere geesten met mensengezichtjes
sluipen geluidloos langs, misprijzend, proberen
telkens toch weer de trede, zonschaduwkrieuwelend
naar het terras
verboden! knarskrijst het dradige koor
dat de knikkende bloemen bewaakt die dagelijks
paarsroze, oranje enkel de zon langs dromen
tot ze gevonden worden
hun verdorde zusjes laten ze gedachteloos maar
uit hun midden naar beneden dwarrelen
op de droge tegels neer of erger
in de waterplas die in de vroege middaghitte, waterglas
ligt weg te drogen
knik van nee in de wind hij bulderlacht erom
van nee alle zusjes van nee, de scherpe kleurige
behalve de oude warrige zeeden schudt langzaam maar
jaaa jaaa jaaaa
de geestjes sluipen voorbij nu
kijken strak voor zich.
XIV. ONBEKENDE
op de rand een muur
waar je net overheen kijkt
je kunt de diepte in
waar velden, boompartijen wegstromen
daar windmuziek bij denken breedlagig veeltonig
langswaaiend, ritselrijk van hoogte, diepte
een ruismidden van boomtoppenloof
dat net onder ooghoogte beweging maakt
je kunt dat niet doen—de scherpte dan van de muurrand
tegen blauw met vele soorten bollende wolken
sommige dreigend donker—en
het valt stil met trage klanken, hooggestapeld
herhaald in zwellende onbegrensde
weer slinkende brede vormen, dit
zijn al twee bedachte stukken
die je verder zou kunnen beschrijven, net zolang
tot ze er bijna zijn—word dan, vanzelf
een componist uit een klein land
dat niet mee hoeft te doen omdat ze
voldoende muren hebben, dalen, bomen,
lange wegen waar niet veel voorbijkomt.